Zaterdag. Het ontbrak me aan lef om mijn ogen te openen. Zonder twijfel zou het tafereel waarvan ik deel uitmaakte elk beschaafd mens de moed in de schoenen doen zinken. In die zin had ik dan ook weer weinig te verliezen. Mijn keuze viel op een compromis. Ik liet mijn ooglid kort trillen, maar lang genoeg om een van mijn vele achterneefjes te ontwaren. De jongeman van een jaar of acht stond klaar om mij op weinig elegante wijze te wekken. Hoewel ik normaliter, zoals je inmiddels vast al begrepen had, iemand van fatsoen en beschaving ben, bedacht deze ‘ontzettende homo’ zich geen moment.
Mijn linkervoet verdween in de vermoedelijk lege maag van mijn neefje. Wat volgde was een tornado van houtsplinters. De kracht van mijn beenspieren was het ielige lichaampje te veel en ik moest toezien hoe de bottenpartij de kastdeur in tweeën brak. Nette mensen zouden op zo’n moment een leger bezorgde ouders en familieleden verwachten, maar hier stormde niemand de kamer binnen. Uit de naburige kamers kwamen geen opvallende geluiden. Neeflief bleef roerloos liggen, wat mij de kans bood om eens goed om me heen te kijken en de situatie in me op te nemen. Wat deed dat joch hier eigenlijk? Voor zover ik me van gisteren herinnerde, zaten alle gremlins in het huisje hiernaast. Behalve stukken hout en splinters, lagen er bierblikjes, sigarettenpeuken en verkreukelde zakken chips op de verkrachte vloer. Als het feestje zich al in de nabijheid van dit bed had afgespeeld, dan had dit vreemd genoeg geen heldere herinneringen opgeleverd. Voor nu was het dan ook gissen wat zich hier had voorgedaan.
Met beide voeten naast het bed probeerde ik mijn hoofd een beetje te schudden. Drinken doe ik al lang niet meer, maar nu had ik het gevoel de nacht ervoor een paar flessen whisky soldaat gemaakt te hebben. De knallende koppijn deed zonder overdrijven z’n best in de buurt te komen van wat het konijn van gisteren zijn laatste seconde gevoeld moet hebben. De black-out in combinatie met de helse rommel in deze muffige slaapkamer zaaide onrust. Wat was hier gebeurd en waarom was alles een grote zwarte vlek? Dit was de Hangover in het kwadraat, ook zonder tijger en niet alleen omdat het matras dat op het andere bed hoorde te liggen verdwenen was.
Een blik op de wekker voorspelde weinig goeds: het was 16.31. Zeker, het betekende dat deze dag bijna voorbij was en het momenteel onbeslapen bed in een Amsterdamse studentenkamer over een dikke dag weer bemand zou worden, maar ook dat er een kleine twintig uur aan herinneringen spoorloos verdwenen was. Twaalf uur slapen is geen onmogelijkheid, maar in acht lange uren kunnen veel gekke dingen gebeuren. Met een welgemikte worp belandde een van de handdoeken daar waar ‘ie moest neerkomen, om ons de aanblik van jeugdige naaktheid te besparen. Ik zuchtte diep om de ellende te verwerken, keek nog even naar de jongen, maar besloot de slaapkamerdeur achter me te sluiten. Hij lag daar prima.
De ruimte die moest doorgaan voor huiskamer lag minstens zo bezaaid met rotzooi en overal kwam gesnurk vandaan. Behalve volwassenen, waaronder een paar ooms en tantes uit het huisje aan de andere kant van het park, lagen er ook een paar van de kinderen van Maarten, Dirk en Wouter. Het verbaasde me dat bijna iedereen sliep, of in ieder geval deed alsof. De schuifdeur stond open en in de vijver zag ik het verdwenen matras dobberen. Oom Rudolf stond met een stevige hengel in de hand aan de waterkant toe te zien hoe een familie eenden zijn kant opkwam. Toen hij mij ontwaarde wenkte hij me, om vervolgens zijn blik weer op de hongerige snaveltjes te vestigen.
De eendjes en ik kwamen gelijktijdig bij oom Rudolf aan en het was overduidelijk dat de kuikentjes, die hooguit een paar weken oud konden zijn, belachelijk tam waren. Oom Rudolf ging op zijn hurken zitten en ontdeed zich van het visgerei. “Hoi klein kuikentje”, grinnikte hij, om een van de diertjes op te pakken en het nekje in een snelle beweging om te draaien. Was ik gisteren nog enigszins verbouwereerd, nu stond ik volledig perplex. Mijn walging ontging oom Rudolf niet, want hij draaide zijn hoofd in een strakke beweging naar me toe: “jij ontzettende homo, godverdomme, wat ben jij een ontzettende klotehomo!” De andere eendjes hadden zich inmiddels hysterisch kwakend uit de voeten gemaakt. Ik was dolgelukkig dat de beul zijn schietijzer niet bij de hand had.
“Wat is er gebeurd? Ik kan me niks herinneren…” probeerde ik. Er verscheen weer een lach op het met littekens bezaaide gezicht van oom Rudolf: “Ja jongen, we hebben je goed te pakken gehad, na die onzin van dat je geen bier wilde, heb ik Dirk gezegd wat van die pillenrotzooi in je drinken te gooien. Je was volledig van het pad.” Het bulderende gelach weerkaatste tussen de bomen rond de vijver die met hun laaghangende takken met mij mee treurden. Ik besloot verder geen vragen te stellen, omdat daardoor alles alleen maar erger zou worden. Bovendien was het nog maar de vraag of dit niet gewoon een lolletje van oom Rudolf was. Om mezelf gerust te stellen ging ik daar maar van uit. Inmiddels kwamen er geluiden uit de bungalow. Zo te horen werd het kindervolk wakker en geen van hen wekte de indruk in een andere staat te verkeren dan gisteren tijdens het diner. Het duurde dan ook niet lang voor een van hen mij opmerkte en ik weer een hoop ‘ontzettende homo’s’ naar mijn toch al gepijnigde hoofd geslingerd kreeg.
De eerste blikken budgetbier waren ook alweer open. Tante Betty kwam met een dienblad aan om ze uit te delen aan de neven en oom Rudolf. Die laatste kreeg z’n bier van een van de minderjarige mormels, dat na een nors bevel trots op pad ging om het aan hun ‘favoriete oom’ te brengen. Ik besloot van niemand enige consumptie aan te nemen. Los van het feit dat ik mijn eigenwaarde graag in bescherming neem, zou ik nog zo’n dosis hoofdpijn niet overleven. Net zoals de kinderen de toon van de vrijdag enthousiast voortzetten, leken de ouderen in een vergelijkbare stemming. Daadwerkelijk iedereen was er. Het kon goed mogelijk zijn dat die nacht niemand in een van de andere huisjes geslapen had. Vanaf het niet minder vervuilde terras keek ik het huisje in. Neef Dirk, die met hangende schouders op de bank zat, keek me aan met een voor zijn doen veel te serieuze blik, maar door de grijns die volgde verbleekte die ernst net zo snel. “Wat ben je ook een ontzettende droplul om niet te willen drinken hè, terwijl je echt een feestbeest bent. Een beetje op de tafel staan hakken, erdoorheen gaan, opstaan en lekker zo verder. Diep van binnen ben je een goeie jongen, je blijft onze neef, maar wat ben jij een droplul”. Een van zijn zoontjes sloeg de conversatie gade, om uiteindelijk te schitteren in de rol van papegaai. Wat was ik een droplul.
Hoewel de betrekkelijke rust van deze vertraagde ochtend eventjes leek te bewijzen dat deze familie best in alle rust een dag in een huisjespark kan spenderen, was niets minder waar. De kinderen raasden de badkamer uit en waren in de weer met deodorantbussen en aanstekers. Het begon vrij onschuldig – een van de meisjes had een paar verschroeide haartjes – maar niet veel later vatte een van de gordijnen vlam. In plaats van in te grijpen, kregen de drie oudste broers mot over wie schuld droeg. Allen meenden ze dat het niet een van hun kinderen was. Er ontstond een zo goed als anarchistische consternatie. Oma huilde schel snikkend en tante Betty probeerde met een pan een lading bluswater op te vangen, maar kwam er pas na een paar minuten achter dat ze het vergiet in haar handen had. Paniek vertroebelt het bewustzijn, zo blijkt maar weer. Eigenlijk ging alles daarna vrij vlot. Het vuur sloeg over naar de bank, en de broers, eigenlijk allemaal nog te dronken om het vuur op een effectieve manier te bestrijden, zaten nog steeds midden in een inmiddels knallende ruzie. Daar stonden ze dan te bekvechten, tussen de vlammen en krijsende kinderen. Ik geneerde me, nu pas. Nu wist ik het, de indruk die we de dag ervoor gemaakt hadden kwam me ongenoeglijk voor. Oom Rudolf keek om, naar mij, haalde zijn schouders op en tuurde weer onverstoord naar zijn dobber.
Het vuur had zo langzamerhand de halve woonkamer zwart gekleurd. De familieleden waren naar buiten gekomen. De kinderen krioelden rond de volwassenen en probeerden een glimp op te vangen zonder afscheid te hoeven nemen van het gevoel van veiligheid dat de nabijheid van de bibberende, half bezopen ooms en tantes bood. De neven waren nog steeds aan het knokken. De matpartij had zich uitgebreid naar vijf deelnemers. Daar stond ik dan, tussen de familieleden, te aanschouwen hoe het vuur de strijd tegen het huisje met onze spullen erin beslechtte. Opeens zag ik schrik in de ogen van neef Zamuel, die naast me stond en als enige niet knokte. Van vechten begrijpt hij weinig.
Met Zamuel aan je zijde in een kroeggevecht belanden resulteert onvermijdelijk in een verloren slag en een heftige bewusteloosheid, om de simpele reden dat hij nog te achterlijk is om zijn bondgenoten van de tegenstander te onderscheiden. Zo sloeg hij Donald ooit een gebroken kaak toen hij hem aanzag voor een jongeman met wie hij ruzie had. Het beoogde slachtoffer was kleiner dan Donald, had een kaal hoofd in plaats van een kuif en miste een arm, in tegenstelling tot Donald. Als je niet beter zou weten zou je denken dat hij slechtziend was, maar de opticiën noch de oogarts hebben iets kunnen ontdekken. Zamuel schudde nee en toonde mij zijn wanhopige, met een pruillip gedecoreerde gezicht “Godverdomme neef, al dat bier, hoe zonde!” We deden nog maar eens een stap naar achteren, daar de hitte steeds beter voelbaar werd.
Langzaam maar zeker vonden de vlammen hun weg naar buiten. Een paar ooms verzamelden de kinderen om zich klaar te maken voor het vertrek, terwijl de vijf neven onophoudelijk over de grond rolden en elkaar vuistslagen verkochten. Ik besloot me om te draaien, keek nog even bij oom Rudolf, maar die was even onverstoorbaar als altijd en verroerde zich alleen om aan z’n ranzige baard te frunniken. Hij zou in zijn Amerikaanse pick-up stappen als hij vond dat het tijd was. En geen ogenblik eerder of later. Waarschijnlijk kort voor de politie arriveerde, die al lang en breed gealarmeerd was door de hoofdschuddende modelburgers aan de andere kant van de vijver. De knokpartij van de broers zou nog wel even voortduren. Met de hulpdiensten op komst moest er snel besloten worden.
Ik twijfelde, blijven of gaan? Voor tante Betty vond ik het ergens wel een beetje treurig allemaal. De zondag was voor haar na Zorro en Zolan al niet makkelijk, maar nu zou de laatste dag van de week, met het vooruitzicht van vijf zoons die opgesloten zitten in een cel, een wel heel weinig zaligmakende zijn. Haar zondag en vakantie geruïneerd door haar bloedeigen nageslacht, twintig man sterk. Ach, wat maakte ik mezelf wijs, laat dat takkewijf en die andere stompzinnige lieden toch lekker de tering krijgen. Het was een eindje wandelen naar Amsterdam, maar er was een hoop om over na te denken. Ik begon te lopen en keek niet meer om. Ik was geen haar beter dan zij. Het was goed zo.